De bruine beer van Westenschouwen

 

 

Het was in een tijd dat de eerste vaste bewoners zich al hadden gezeteld in het gebied wat het latere gehucht Westenschouwen zou worden. Het waren de nakomelingen van de Neolitiërs en Karolingers,  geregeerd door Rome en onderdrukt door de legers van Julius Ceasar. De Kop van Schouwen was inmiddels veranderd in een wildernis, grote delen waren bijna onbewoonbaar. Je kunt het je nu niet meer voorstellen maar er was een periode dat dit een feit was. 

Het was een tijd van overleven, alles doen om jezelf en het gezin te onderhouden. Luxe kende men nog niet. Her en der stonden lemen hutjes, afgedekt met dunne boompjes of takken met daaroverheen weer riet, mos en bladeren om het geheel toch enigszins waterdicht te maken. Men overleefde er niet door industrie, land- of akkerbouw. Nee, niets van dat. Vis, konijnenjacht en houthandel waren bronnen van inkomsten.

 

Zo had Pluut, de vader van een gezin met 8 kinderen, er al een lange dag opzitten. De dagen werden alsmaar korter en kouder. Het zou niet lang meer duren of de winter zou zijn aanvang nemen. De slootjes stonden nog vol met water door de natte zomer en het even zo trieste najaar. Nee, een prettig jaar was het niet geweest voor het gezin Pluut. Met de vele regen was er ook de zo gehate wind, soms storm en orkaankracht, die er voor zorgde dat hij niet uit kon varen en noodgedwongen toe moest kijken hoe het gezin daar onder te lijden had. Zijn vangsten moesten groot zijn, die verdomde Romeinen eisten 60% van zijn gevangen vis op om de legers te voeden. Elke keer maar weer werden zijn vangsten hem ontnomen en werd hij met schrale overblijfselen naar huis gestuurd. Niet alleen de meeste maar ook de mooiste vis werd hem ontnomen. En nu, nu werd het tijd om de winterplannen voor te gaan bereiden. Zo zou hij, net als andere jaren, trachten de Romeinen te belazeren.  De onderkant van zijn bootje, onder het wateroppervlak, had hij voorzien van een korf waarin hij zijn vis kon verbergen, onzichtbaar voor een leek, maar wel zeer gedurfd. De straffen op verduistering van voedsel, geld, drinkwater waren hoog. Na lijfstraffen, die heel pijnlijk waren, werd men zwaarder aangeslagen. Het afdraagpercentage steeg van 60 naar 70%, zodat er bijna niets meer overbleef om het gezin te voeden. Maar dat werd toch weer zijn plan. Extra vis verduisteren onder het bootje om die dan in de donkere uren te voorschijn te halen in de hoop dat niemand het in de gaten had. Naast de wintervoorraad vis moest er ook vlees zijn en daarvoor hij zijn oudste zoon de opdracht gegeven om rond zijn hutje, verborgen tussen de wilde begroeiingen, stroppen te plaatsen, stroppen om konijnen te vangen. Zijn zoon Gregorius, een kranige jongen, flink bebaard en zo breed als een oude eik, sterk als een beer en handen als scheepspeddels waarvan je niet zou zeggen dat hij pas 16 jaar zou zijn. Hij was een verschijning die menigeen ineen deed krimpen. Om het gezin te helpen was niets hem te veel. Zijn normale werk bestond uit houthakwerk voor de Romeinen, hout bestemd voor de haven en de schepen, hout voor hun nederzetting ‘Roompot’ aan de monding van de Scalde (Schelde). Hiervoor kreeg hij per dag een handvol meel zodat zijn moeder daarvan het brood kon bakken. Ook de konijnenvangst ging op illegale wijze. Ook hier moest men ‘belasting’ van betalen dus werden de stroppen heimelijk geplaatst en geleegd met alle gevaren van dien. Men mocht hem eens betrappen! De konijnen sloeg men op in een hol naast de hut. Op deze manier moest het gezin het jaar doorkomen, vaak mondjesmaat maar soms ook een feestmaal mocht het allemaal slagen. Op één van de herfstdagen, de zon was al onder, lag het gezin al vroeg te bedde en was er in de wijde omgeving geen leven meer te bekennen schrok het gezinnetje op van een vreemd geluid. Eerst was er het kraken van takken gevolgd door een gegrom en gesnuif waarna het leek of er tien manschappen in dronken toestand hun eigendom wilden vernielen. Pluut wekte zijn zoon Gregorius die als enigste van het harde werken bleef doorslapen om samen met hem eens polshoogte te gaan nemen. Bij het openen van de deur keken zij in het licht van een aangestoken tondel recht in de bek van een ongekend beest. Een grote schrik trok over hen heen. Wat was dat….met een klap sloeg de deur weer dicht. Na van de eerste schrik te zijn bekomen keken de twee elkaar aan. Was dat echt, was dat mormel een beer? Een beer waarvan zij alleen nog maar verhalen van hadden gehoord? Lange tijd om na te denken hadden zij niet. Het beest begon flink aan hun hut te rammelen en te trekken. Dit zou het hutje niet lang standhouden, het hele gezin was al in flinke paniek. Wat nu? Gregorius kwam het eerste bij zinnen, pakte zijn hakbijl en mompelde iets naar zijn vader die na zijn woorden zijn visspeer pakte. Gezamenlijk trokken zij de deur open daar stond hij, rechtop op zijn achterpoten, met zijn kleine kraaloogjes, de zever droop zijn bek. Hij had konijn geroken, daar had hij wel zin in. Grote nagels blonken in het schijnsel van de tondel en zijn tanden flitsten sterretjes in het donker. Nu zou het gaan gebeuren, de dood stond voor de deur. Maar het ongedierte had niet gerekend op Gregorius. De beer, niet gewend aan tegenstand had zichzelf overschat. De stevige handen van de houthakker haalde uit met de hakbijl waardoor hij eensklaps een van zijn voorpoten mistte. Die pijn, dat had hij nog nooit meegemaakt, dat maakte hem nog driester. Hij snoof en stampvoette terwijl hij hevig bloedend toch nog de aanval wilde inzetten maar een tweede uithaal van de bijl en de hevige pijn in zijn borst van een prikstok werden hem toch te veel. Zo goed en kwaad als het kon zette hij het op een lopen. In volle draf, nog eens snuivend omkijkend naar dat ongekende kwaad, verdween hij tussen de wilde begroeiing van Westenschouwen. Vader en zoon keken elkaar beduusd aan. Wat was dat allemaal snel gegaan, de eerste verbazing was razendsnel overgegaan in handelen, wat ’n geluk. Na een snel overleg werd besloten om toch, ondanks het gevaar, het beest proberen te volgen. Ze wisten als ze eenmaal in de wildernis en bossen zouden zijn, hun meegenomen licht gedempt zou worden door diezelfde begroeiing en er geen gevaar voor ontdekking zou zijn. Het spoor was goed te volgen, niet alleen de pootafdrukken maar ook het verloren bloed gaf een duidelijke richting. Na een toch wel flinke achtervolging door bossen, struiken en zand stuitte ze dan toch nog onverwachts op het beest die op dat moment net zijn laatste adem uitblies. Het bloedverlies had deze woudkoning gevloerd en terwijl er uit zijn stinkende bek de laatste luchtbelletjes ontsnapte was het plan al gemaakt. De beer, toch zo’n 300 kilo zou ter plekke geslacht worden, om daarna in stukken huiswaarts te brengen, dat gewicht was echt niet in één keer te verplaatsen. Dit werd gedaan, het kadaver werd in moten, verspreid over 5 nachten, naar huis gesmokkeld. Het gezin wist dit gebeuren goed te verbergen voor de bezetter, de winter zouden ze dit jaar goed doorkomen.

De huid van de beer verging in de loop van het jaar, de haren verwaaiden. Enkele botten, nagels en tanden waren nog getuigen van het gebeuren en dat zou blijken toen jaren later, we schrijven mei 2015, onderstaand bericht verscheen.

 

BOTTEN BRUINE BEER GEVONDEN IN SCHOUWEN

Bij recente archeologische veldverkenning in de duinen van de Kop van Schouwen zijn door archeologen van de AWN (Vereniging van Vrijwilligers in de Archeologie) botten van de bruine beer gevonden. Deze vondst is spectaculair te noemen.

EEN JONGE BRUINE BEER?

In de provincie Zeeland werd eerder alleen een doorboorde berentand gevonden. Deze tand werd voor 1940 door de schoolmeester-oudheidkundige J. A. Hubregtse op het strand van Schouwen gevonden. Dat maakte aanwezigheid niet zeker, want het kan zijn dat een berentand als amulet door mensen van elders werd meegenomen. De vondst van botten wijst meestal op daadwerkelijk plaatselijk voorkomen. Een geraadpleegde deskundige Dick Mol oordeelde dat het resten inderdaad van een jonge bruine beer zijn.

Tot nu toe was bekend dat er tot in de Hoge Middeleeuwen (10e tot 12e eeuw) nog beren in de Benelux voorkwamen. Er zijn berichten over berenjachten in de Lage Landen en er zijn botten van de beer gevonden bij archeologische opgravingen in ongeveer 25 plaatsen in Nederland en Vlaanderen.

VINDPLAATS

De vindplaats is een veenlaag in een duinvallei op de Kop van Schouwen, die door uitstuiven bloot kwam te liggen. Op die plek werden eerder stukken gewei van edelhert gevonden en nu dus botten van de bruine beer. Het is de vraag hoe dat materiaal daar terecht is gekomen. Leefden die dieren in een bos en werden ze bejaagd? Of zijn de resten hert en beer van elders aangevoerd?

MEER ONDERZOEK

Er moet nog veel worden onderzocht. Allereerst kan een C14 datering uitsluitsel geven over de precieze ouderdom die vermoedelijk 1ste 0f 2de eeuw na Chr. is. Ook zal bekeken worden of er snijsporen op de botten zijn te zien. In ieder geval hebben de vondsten aangetoond dat er over het verleden van dit deel van Zeeland nog lang niet alles bekend is. De AWN verricht archeologisch onderzoek in het gebied in samenwerking met gebiedsbeheerder Staatsbosbeheer.