Schouwse geschiedenis

 

Schouwen-Duiveland is het meest noordelijke eiland van de provincie Zeeland. Het wordt aan de zuidzijde begrenst door de Oosterschelde, in het westen door de Noordzee, in het noorden door de Grevelingenmeer, en in het oosten door de Zijpe.

 

 

Vroeger waren het vier aparte eilanden: 

Schouwen, Duiveland, Bommene en Dreischor die door de Gouwe van elkaar gescheiden waren. In 976 wordt voor het eerst de naam Schouwen als ‘Scaldis’ vermeld (de oude naam voor de Schelde); later werd het gebied ‘Scolden’ of ‘Scouden’ genoemd. In 1206 werd het gebied ten oosten van de Gouwe voor het eerst vermeld als ‘Duvinlant’ en ‘Duvelant’, hetgeen betekent ‘land behorend aan Duva (een vrouwennaam)’. De zee, rivieren, sloten en andere watergebieden hebben het land jarenlang geteisterd. Er werd door het water land genomen en teruggegeven. Het land is door de jaren heen bedijkt, duinen verbreed en ingepolderd. Nu ligt Westenschouwen aan de monding van de Oosterschelde maar dat was vroeger wel anders. Wat toen allemaal nog maar buurtgehuchten waren, die met de tijden op en neer werden verplaatst met het water zijn nu relatief veilige plaatsen geworden. De Oosterschelde noemt men tegenwoordig een stukje 'Delta'. Echter is deze benaming een onjuiste. Een delta is een uitstromingsgebied van een rivier met verschillende uitmondingen. De Oosterschelde is dit echter niet en nooit geweest. In vroegere tijden zag het er anders uit. Het tegenwoordige Zeeland was in heel vroeger tijden een binnenzee welke door verzanding van enkelen rivieren eilandjes verkreeg. Deze werden op hun beurt weer vergroot en verhoogt door aanspoelende zeegronden. De Westerschelde was de Honte, deze ontsprong rondom Gent en liep enerzijds richting Hulst en anderzijds richting Terneuzen om van daar uit naar de Noordzee te stromen. De schelde, komende via Antwerpen, mondde wat nu Oosterschelde is uit in de Noordzee. De bovenliggende 'zeearmen' zijn uitlopers van Mark, Vliet, Maas, Waal. Sinds de 16de eeuw is de Oosterschelde geen estuarium meer maar een zeegat. De Schelde had zich door grote overstromingen in 1530 en 1532 door slib verplaatsing verbonden met de Honte, de Westerschelde was een feit.

 

Vroege bewoning en intensief grondgebruik:

Concentreerde zich op het zogenaamde oudland, dat gekenmerkt werd door kreekruggen en poelgronden. Tijdens de afzetting van het kleidek lagen de kreken lager dan het omringende gebied. Door erosie is de veenlaag in de onmiddellijke omgeving van de kreken verdwenen. Dichtbij de kreek werd relatief grof materiaal afgezet, verder van de kreek verwijderd kwam het fijnere materiaal tot bezinking. Door rijping van de klei en inklinking van het veen vond omkering van het reliëf plaats, zodat de voormalige kreken hoger dan de omgeving kwamen te liggen. Het verschil in hoogte tussen kreekrug en poel is nog groter geworden door de moernering (veenwinning) die in het poelgebied heeft plaatsgevonden. Een en ander heeft tot gevolg gehad dat de vroegere kreken als ruggen in het terrein te herkennen zijn. Oudland, land dat sinds de ontginning omstreeks het jaar 1000 permanent bewoond is geweest, vinden we op Schouwen en op een klein deel van Duiveland (rond Zierikzee). Het overgrote deel van Duiveland is echter nieuwland, gebieden gelegen buiten het door de ringdijk omsloten oudland die vanaf het midden van de 13e eeuw op de zee werden veroverd.

Aan de noordwestkant en de westkant van Schouwen treft men duinen aan. Bij Burgh zijn de duinen maar liefst drie kilometer breed en bereiken hoogten van meer dan 35 meter. In de overgangszone van duinen naar polder, de binnenduinrand, liggen de zogenaamde vroongronden. Deze gronden, die over het algemeen bestaan uit een met zand overstoven kleipakket, werden vroeger gebruikt als gemeenschappelijke weide. Thans is een groot gedeelte van deze gronden een natuurreservaat met aan de rand diverse campings en andere recreatievoorzieningen.

 

Cultuurhistorische blikvangers:

- Het onderscheid in oudland, nieuwland en het duingebied

- Ringwalburg in Burgh

- Vestingsteden Zierikzee en Bouwershaven

- Kerkringdorpen als Dreischor

- Plompetoren

- Vliedbergen

- Karrenvelden

- Inlagen en inlaagdijken

- Meestoven

- Atlantikwall

- Buitenplaatsen bij Schuddebeurs

- Korenmolens

- Schurvelingen

 

Ontstaan van het natuurlijke landschap:

Pleistoceen:

Gedurende het laatste deel van het Pleistoceen (de periode van de ijstijden) is in dit deel van Zeeland een pakket van tien tot vijftien meter dik dekzand afgezet. Het zand werd door de wind aangevoerd uit de toen drooggevallen Noordzee. Het zand is overal in de regio bedekt met een dikke laag jongere afzettingen.

Holoceen:

Na afloop van de laatste ijstijd, zo’n tienduizend jaar geleden, werd het klimaat warmer en vochtiger. Als gevolg van het afsmelten van de uitgestrekte ijskappen steeg de zeespiegel en rees ook de grondwaterstand. Er ontstonden gunstige omstandigheden voor veenvorming, waardoor de zandafzettingen in de ondergrond bedekt zijn geraakt met een veenlaag (basisveen later Hollandveen). Omstreeks 5000 jaar geleden werd de veenvorming onderbroken, doordat ongeveer

ter plekke van de huidige Nederlandse kust een reeks parallelle strandwallen opstoof waarbij jongere strandwallen gevormd werden ten westen van de oudere. Wegens de doorgaande, doch langzamere zeespiegelstijging werden de jongere strandwallen hoger dan de oudere. Tevens werden door aanlandige wind lage duinen gecreëerd op de strandwallen, zoals bij Haamstede. Er ontstond dus een duinenkust, met een waddengebied er achter. De veenlagen werden bedekt met wadafzettingen,voornamelijk klei en zavel.

Een nieuwe fase van veenvorming brak ruim vierduizend jaar geleden aan en duurde voort tot enkele eeuwen na het begin van de jaartelling. Het veenlandschap was tot in de Romeinse tijd vrijwel ononderbroken, met uitzondering van de Schelde, die via de huidige Oosterschelde in zee uitmondde. In de eeuwen daarna, met name na 270 na Christus, vond echter een grote overstromingsactiviteit plaats. Geleidelijk werd het veenlandschap omgevormd tot een eilandenrijk waarbij grote delen van het veen door de zee werden weggeslagen en grote zeegaten ontstonden. In de Late Middeleeuwen kreeg de Schelde haar nieuwe uitmonding in zee via de Westerschelde. Op Schouwen-Duiveland werd een laag klei afgezet van ongeveer een meter dik. Restanten van deze klei zijn nog te vinden in de buurt van Serooskerke.

Vanaf circa 275 na Christus baanden zich verscheidene kreken door het veengebied van Schouwen en ontwikkelde zich een wijd vertakt krekensysteem met daartussen slikken (onbegroeide buitendijkse gronden) en schorren (opgeslibde en begroeide buitendijkse gronden). De kreken vormden vroeger de laagste delen van het landschap. Als ze niet meer actief waren slibden ze geleidelijk dicht. Nadat de mensen dijken gingen aanleggen en water aan de bodem onttrokken door sloten en andere watergangen te graven ging dit gepaard met inklinking van de veenlagen in de ondergrond en met rijping van de klei. Hierdoor daalde het maaiveld. Omdat de veenlagen in de vroegere kreken al waren verdwenen en omdat de opvulling van de kreken vaak uit zandig materiaal bestond klonk de bodem van de oude kreken veel minder in dan in de omgeving. Hierdoor kwamen de dichtgeslibde kreken hoger te liggen dan de omgeving, terwijl ze vroeger de laagste delen van het landschap vormden: omkering van het reliëf. We spreken dan ook van kreekruggen, de hoger gelegen delen van het landschap, terwijl de lager gelegen delen poelgronden worden genoemd. De hoogteverschillen tussen beide zijn nog verder toegenomen doordat de veenlagen in de poelgebieden voor een groot deel zijn afgegraven voor de winning van turf en zout. Hier en daar is ook de bovenste kleilaag verwijderd voor de steenbakkerijen, zodat er hier en daar een afgraving van bijna twee meter heeft plaatsgehad. 

In de periode 1000-1200 na Christus werden aan de kust jonge duinen gevormd. Deze lagen ten westen van de oudere duinen.

 

Bewonings- en ontginningsgeschiedenis:

De eerste permanente bewoners van Schouwen-Duiveland verschenen in het Neolithicum of de Nieuwe Steentijd (circa 4.300 tot 2.000 voor Christus). In de Oude Duinen bij Haamstede is de belangrijkste Neolithische vondst gedaan. Op deze vindplaats (genaamd Brabers) zijn bewoningssporen uit circa 2.200 voor Christus aangetroffen, onder meer twee huisplattegronden van circa 3,5 bij 9 meter. De nederzetting lag op een oude strandwal temidden van een uitgestrekt veenlandschap met wadden, schorren en kreken. Ook in de jonge duinen ten westen van Haamstede, in Westerenban, zijn Neolithische vondsten gedaan. Het duingebied bleek een goede woonplaats. In Brabers en Westerenban zijn tevens nederzettingsporen uit de IJzertijd (800 voor Christus tot het begin van de jaartelling) gevonden. Aan het einde van de IJzertijd verdween vrijwel alle bewoning uit Zeeland, omdat het te nat werd. Echter, archeologische vondsten in Brabers tonen aan dat gedurende de overgangsperiode van de IJzertijd naar Romeinse tijd er greppels waren gegraven, meestal rond de woonhuizen, ten behoeve van de afwatering. Het zijn de oudste Zeeuwse sporen van verdediging tegen (binnen)water.

Rond 50 voor Christus veroverde Julius Caesar Gallië tot aan de Rijn, en kwam Zeeland bij het Romeinse Rijk. Door Romeinse historici werd het gebied destijds omschreven als een vrijwel onbewoonbare wildernis. Tussen circa 75 en 270 na Christus raakte Zeeland relatief dicht bevolkt, met name in de kuststrook, en werd het veen ontwaterd en ontgraven. Door deze ontginningen werd het veen verlaagd. Als gevolg hiervan, in combinatie met een grote overstromingsactiviteit van de zee, kwam de Romeinsinheemse bewoning in het deltagebied omstreeks 270 na Christus ten einde. Er werd in de periode van 300 tot 600 een flinke laag klei afgezet. In de zevende eeuw nam de activiteit van de zee weer af. Het toenmalige landschap kan vergeleken worden met het huidige waddengebied, met kreken en geulen, zandplaten en hoog opgeslibde delen, die in het Zeeuwse schorren werden genoemd. Deze schorren waren geschikte plaatsen voor bewoning. In de Middeleeuwen vormden de Zeeuwse eilanden, waaronder Schouwen-Duiveland, een burggraafschap binnen het graafschap van Holland en Zeeland.

 

In de Middeleeuwen is het huidige bewoningspatroon ontstaan. Verspreid over de verschillende eilanden ontstonden nederzettingen, waarin de bewoning zich concentreerde. In de omgeving van het huidige Westenschouwen lag in de 8e eeuw de haven- en handelsplaats Scaltheim. De kerk van het dorp werd reeds in 776 vermeld. Door de vorming van jonge duinen gedurende de periode 1000-1200 is de handelsplaats gedeeltelijk overstoven. Aan de oostelijke rand van de duinen is in het laatste kwart van de 9e eeuw een ringwalburg gebouwd. Dit was een rond, omwald en omgracht

verdedigingswerk van aarde en hout dat in tijden van gevaar plaats konden bieden aan de bevolking, bijvoorbeeld ter bescherming tegen invallen van de Noormannen. De omwalling bood bij stormvloeden tevens bescherming tegen het zeewater. Opmerkelijk is dat het binnenterrein van deze ringwalburg nooit bebouwd is geweest. De overgang tussen wal en gracht is tegenwoordig nog duidelijk te zien aan het niveauverschil. Thans is een gedeelte van het binnenterrein in gebruik als begraafplaats. Bij de ringwalburg ontstond in de Middeleeuwen het dorpje Burgh.

Burgh met onbebouwde ringwal en molen
Burgh met onbebouwde ringwal en molen

De meeste dorpen van het oudland op Schouwen-Duiveland zijn kerkringdorpen, ze bestaan uit een op een centraal gelegen kerkhof gebouwde kerk, met een ring van bebouwing er omheen. Ze vertonen gelijkenis met de terpdorpen in het noorden van het land en hebben ook vaak een verhoogde ligging door het aan elkaar groeien van individuele huisterpen. Voorbeelden van kerkringdorpen op Schouwen zijn Haamstede, Kerkwerve, Noordwelle, Renesse, Serooskerke en Noordgouwe; op Duiveland vinden we bijvoorbeeld Ouwerkerk, Nieuwerkerk en Dreischor. Dreischor is ‘zonder voorbehoud het gaafst bewaarde voorbeeld van een kerkringdorp in Zeeland’, vermeldt de toelichting van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg omtrent de aanwijzing van Dreischor als beschermd dorpsgezicht.

De dorpen van het oudland beperkten zich grotendeels tot de kreekruggen, waar ook het intensieve grondgebruik plaatsvond. Ook de wegen liepen over de kreekruggen, waardoor een kronkelig patroon ontstond. In de nieuwlandpolders verrezen nieuwe dorpen, vaak langs wegen en dijken:

Sirjansland, Ellemeet, Oosterland, Scharendijke, Westenschouwen, Zonnemaire. Vanaf de 15e eeuw werd een speciaal type nederzetting gebouwd: het voorstraatdorp. Het waren vooral de grotere polders waarin deze nieuwe dorpen ontstonden. De bebouwing werd neergezet aan de voorstraat, die meestal loodrecht op de dijk werd aangelegd. Eventuele dorpsuitbreidingen werden gerealiseerd door parallel aan de voorstraat een of twee achterstraten te leggen. De voorstraatdorpen vervulden een verzorgende functie; ze waren overwegend niet-agrarisch van karakter. De boerderijen lagen buiten de dorpen, temidden van het bijbehorende land. Bruinisse is een typisch voorbeeld van een voorstraatdorp.

 

Waterstaat:

De inwoners van Schouwen-Duiveland werden vaak geteisterd door stormvloeden. De stormvloed van 1014 resulteerde in het lokaal aanleggen van dammen en dijken in kreken en het opwerpen van een groot aantal terpen van 1 tot 2 meter hoogte. Na de stormvloed van 1134 werden een nog groter aantal terpen dan voorheen opgeworpen, tot maximaal 12 meter. De hoogste terpen kregen meestal een militaire functie doordat op de top een (doorgaans houten) kasteeltje gebouwd werd. Deze kasteelbergen worden ‘vliedbergen’ genoemd. Tegenwoordig vinden we nog twee vliedbergen op

Schouwen: ten zuiden van Scharendijke en ten noorden van Zierikzee. De stormvloed van 1134 was tevens directe aanleiding om het oudland systematisch te omdijken (zgn. defensieve bedijking). Het gebied van de jonge duinen tot aan Zierikzee en het latere Brouwershaven werd als één geheel omdijkt met een lage, brede aarddijk. Aan de oostzijde werd Schouwen begrensd door de zeearm de Gouwe.

Vanaf de 13e eeuw veranderde de dijkaanleg in karakter. Het betreft dan niet alleen maar defensief beschermen maar ook offensief land op de zee (her)winnen. Ten oosten van de Gouwe lagen de polders Vierbannen van Duiveland en Dreischor. De naam Vier Bannen refereert naar de vier dorpsgebieden van Capelle, Ouwerkerk, Nieuwerkerk en Botland. Beide polders werden in de 13e eeuw bedijkt. De Dreischor ontstond uit drie ingepolderde schorren (Mareland, de Bellaert of BeIder en Sir Jansland), doch bij de stormvloeden van 1287 en 1288 werd Sirjansland gescheiden van de overige twee schorren door de vorming van een geul (het Dijkwater). In 1354 werd de Oosterlandpolder bedijkt waardoor Duiveland bijna twee keer zo groot werd. In 1468 volgde de inpoldering van de Bruinissepolder.

Als gevolg van het afdammen van het noordelijke deel van de Gouwe in 1374 werd de polder Noordgouwe gecreëerd en kwam de Polder Dreischor aan Schouwen vast te zitten. Het Sunnameer ten noorden van de nieuwe polder werd in 1401 bedijkt: Zonnemairepolder. Tot in de 17e eeuw stond het zuidelijke deel van de Gouwe via het Dijkwater in verbinding met de Grevelingen; in 1610 werden door de bouw van een dam Schouwen en Duiveland met elkaar verbonden. Het Dijkwater werd verder bedijkt in 1873 en 1954. In tegenstelling tot de oudere bewoningsgebieden werden de nieuwe polders gekenmerkt door een vlakke ligging, uniforme bodemopbouw en grootschalige verkaveling.

Kenmerkend voor Schouwen-Duiveland zijn de zogenaamde inlaagdijken, inlagen en karrenvelden. Het aanleggen van inlaagdijken – een middeleeuwse waterstaatstechniek – gebeurde op plekken waar de bestaande zeedijk wegens oever- en dijkvallen (ontgrondingen van het dijklichaam aan de zeezijde) dreigde in te storten. Teneinde dit te voorkomen werd achter de instabiele zeedijk een reservedijk of zorgdijk aangelegd, de zogenaamde inlaagdijk. Het gebied tussen de oude zeewering en de nieuwe dijk was maximaal enkele honderd meters breed en werd in de Middeleeuwen ‘insete’ genoemd, tegenwoordig inlaag. De meeste inlagen komen voor waar een diepe stroomgeul vlak langs de dijk loopt, met name langs de Oosterschelde, en waar de ondergrond van jong zeezand erg zwak is. In de regio Schouwen-Duiveland zijn inlagen voornamelijk te vinden aan de zuidkust van Schouwen, zoals de Koudekerksche Inlaag, Westenschouwse Inlaag, Flaauwers Inlaag en Cauwers Inlaag. De oudste bepaling omtrent de aanleg van inlaagdijken op Schouwen dateert uit 1291.

 

De eilanden Schouwen, Duiveland en Dreischor in de 13e eeuw:

Ten zuiden van Serooskerke liggen enkele inlagen, aangelegd omdat men voor dijkval vreesde. Vlak langs de dijk ligt namelijk een zeer diepe geul van de Oosterschelde, de Hammen, met een diepte van plaatselijk meer dan veertig meter. Men was bang dat deze geul de dijk zou ondermijnen en had landinwaarts een inlaagdijk aangelegd.

Men legde deze dijken niet voor niets aan. Aan de zuidkant van Schouwen is in de loop der tijden veel land verloren gegaan. Als de oude zeedijk was ingestort, werd de ‘slapende’ inlaagdijk de nieuwe zeewering en werd daarachter een nieuwe inlaagdijk gebouwd. Vermoedelijk lag de meest zuidelijke zeedijk (circa 1400) ooit op de huidige Roggenplaat in de Oosterschelde, ten zuiden van de diepe stroomgeul de Hammen. In 1475 lag de zeedijk aan de zuidkust van Schouwen nog zo’n drie kilometer verwijderd van de Plompetoren van Koudekerke. Tussen 1475 en 1650 is ruim 3500 hectare aan polderland van het Zuidland van Schouwen verdwenen, inclusief een groot aantal dorpen zoals Oudekerke, Zuidkerke, Simonskerke, Sint-Jacobskerke, Brieskerke en Koudekerke. 

De huidige zeedijk is de inlaagdijk uit 1581, die dwars door het dorp Koudekerke kwam te liggen. Grote delen van het dorp kwamen hierdoor buiten de zeedijk te liggen. De dorpskerk werd in 1583 afgebroken, alleen de toren (Plompetoren) bleef staan als baken voor de scheepvaart. Ten noorden van de toren werd in 1654 een inlaagdijk opgeworpen, waardoor de Plompetoren in een inlaag kwam te liggen. Vaak werd uit de inlagen klei gehaald om de zee- of inlaagdijk mee te versterken. Doordat de klei in stroken was verwijderd ontstonden langgerekte plassen of greppels die van elkaar werden gescheiden door dammetjes. Aan de achterzijde van de inlaag liep meestal een afwateringssloot. De afgegraven klei werd met karren afgevoerd, hetgeen naam gaf aan deze kleiwinningsgebieden: karrenvelden.  

Door voortdurend landverlies aan de zuidkant van Schouwen is het dorpje Koudekerke geheel verdwenen, op de veertiendeeeuwse toren na. Naast de inlagen herinneren ook de wielen of welen (doorbraakkolken) aan de strijd tegen het water, zoals het Diepe Gat (langs de Groene Dijk), het wiel aan de Oude Polderdijk bij Nieuwerkerk op Duiveland, het wiel aan de Sasdijk bij Schuddebeurs, de Kakkersweel (langs de Schouwse Dijk), en het wiel bij Oosthoeve (langs de Schouwse Dijk).

 

Landbouw en bedrijvigheid:

De inlagen waar geen klei werd gewonnen, zowel als de overige gronden, werden over het algemeen gebruikt voor de landbouw. Een belangrijk Zeeuws landbouwgewas sinds de Middeleeuwen was meekrap, waarvan de wortels de grondstof leverden voor een roodbruine textielverf voor wol en later ook voor katoen en zijde. Vanaf de 14e eeuw was Zeeland een zeer belangrijke exporteur van meekrap. Het gewas werd verbouwd in zwaar bemeste, goed ontwaterende bedden. In het tweede of derde jaar werd de meekrap geoogst: de wortels werden gedroogd, gedorst, gestampt en gemalen tot poeder. Deze handelingen vonden plaats in een door meerdere boeren beheerde meestoof. Op Schouwen-Duiveland had vrijwel elk dorp een meestoof, waarvan nog enkele resteren, bijvoorbeeld De Kapel te Nieuwerkerk (1869) en De Willem III te Noordgouwe (1863). Meestoven zijn relatief hoge gebouwen, waar de meekrapwortels op lattenzolders werden gedroogd. In een aangrenzend gedeelte, de koude stoof, werden de meekrapwortels opgeslagen in vakken van de deelnemende boeren.

 

Kastelen en buitenplaatsen:

Gedurende de 13e en 14e eeuw werden drie kastelen gebouwd op het eiland waarvan er nog twee resteren. Het kasteel Oostersteyn, dat eind 14e eeuw te Oosterland was gebouwd, werd in de 18e eeuw gesloopt. In 1958 zijn door archeologische opgravingen de funderingen van het kasteel te voorschijn gekomen. 

Het kasteel Haamstede ligt midden in de kern van het gelijknamige dorp en dateert uit het begin van de 13e eeuw. Waarschijnlijk was het destijds een houten woontoren gelegen op een kunstmatig opgeworpen heuvel, waaromheen een ringgracht lag. Tegen het einde van de 13e eeuw werd westelijk van het houten gebouw een rechthoekige donjon gebouwd. Nadat in 1474 Lodewijk van Brugge, heer van Gruuthuuse, eigenaar was geworden, liet hij aan de westzijde van de toren een tweede toren bouwen. Tevens werd een nieuw L-vormig kasteelgedeelte gebouwd, dat in 1525 werd verwoest door een hevige brand. In 1608 kwam kasteel Haamstede in handen van de kroniekschrijver Jacob van den Ende, die het bestaande kasteel liet herstellen. Tegen de donjon werden twee kleinere torens gebouwd, en bij de brug over de slotgracht kwam een poortgebouw.

Aan de oostzijde van Renesse ligt het kasteel Moermond. Omstreeks 1230 werd oostelijk van het huidige slot een grote ronde, omgrachte waterburcht gebouwd door Costijn van Zierikzee. Tijdens een belegering in 1297 werd de burcht volledig verwoest. Vóór 1339 is met het sloopmateriaal van het eerste kasteel een nieuw en kleiner kasteel gebouwd (ten zuidoosten van het huidige slot). Het was een rechthoekige woontoren met twee ronde hoektorens. Echter, circa 1500 was het kasteel tot ruïne vervallen. Het bijbehorende poortgebouw werd in 1513 tot een buitenverblijf omgebouwd voor Jacob van Serooskerke. Dit is het huidige slot. In de 17e eeuw werd het gebouw uitgebreid met een traptoren en een vleugel aan de oostzijde. In de daarop volgende eeuwen is het verscheidene malen gerestaureerd.

 

Ontwikkelingen:

In het kader van schaalvergroting in de landbouw en een efficiëntere agrarische bedrijfsvoering zijn er in de regio Schouwen-Duiveland verschillende herverkavelingen ruilverkavelingsprojecten uitgevoerd. Vaak zijn hierdoor verschillen in percelering tussen oud en nieuw land verdwenen en zijn er nieuwe wegen en waterlopen aangelegd. Maar er zijn ook uitgebreide oudlandgebieden gespaard en overgedragen aan natuurbeschermingsorganisaties, waardoor op verschillende plaatsen het duizend jaar oude landschap van deze oudste cultuurgebieden van Zeeland beleefd kan worden. Zo zijn de vroongebieden aan de westkant van Schouwen thans een natuurreservaat.

Op het gebied van de infrastructuur is na de Tweede Wereldoorlog veel gebeurd, zoals de aanleg van de snelwegen N57 en N59 en de aanleg van de Zeelandbrug. Door de Grevelingendam (1965), Brouwersdam (1972) en de Oosterscheldedam (1986), aangelegd in het kader van de Deltawerken, is Schouwen-Duiveland zijn eilandstatus kwijtgeraakt en is de regio thans verbonden met Noord-Beveland en het Zuid- Hollandse eiland Goeree-Overflakkee. Na de Tweede Wereldoorlog heeft de recreatie nadrukkelijk een stempel op het landschap gedrukt, met name op Schouwen. Er zijn verschillende jachthavens aangelegd en een groot deel van de binnenduinrand van Renesse, Haamstede, Burgh en Westenschouwen is in beslag genomen door complexen vakantiehuizen en campings.

 

Schurvelingen:

Op Schouwen treffen we bijzondere perceelscheidingen aan die schurvelingen genoemd worden. Het zijn begroeide wallichamen die zijn aangelegd als perceelsscheiding; sommige dateren al uit de Middeleeuwen. Aan weerskanten van het wallichaam lagen greppels. Ze verschillen dus in aanleg niet van de houtwallen die we in Hoog-Nederland kunnen aantreffen. Hun latere ontwikkeling doet ze daarvan afwijken. Vanaf omstreeks 1800 werden de tussenliggende percelen (de ‘haaimeten’ of ‘haaygemeten’) namelijk afgegraven om dichter bij het grondwater te komen. Het vrijkomende zand werd in brede wallen over de bestaande schurvelingen gedeponeerd. Men bleef deze ruggen schurvelingen noemen, maar ook wel hoagten (Goeree) en diekjes en elzemeten (op Schouwen).

 

Korenmolens:

Op Schouwen-Duiveland vinden we maar liefst dertien korenmolens, die in de 18e en 19e eeuw zijn gebouwd: Haamstede, Burgh, Zierikzee (twee), Brouwershaven (twee), Oosterland, Ellemeet (twee), Nieuwerkerk, Dreischor, Zonnemaire en Moriaanshoofd. Volgens de topografische kaart uit 1858 stonden op Schouwen-Duiveland nog zes andere korenmolens, en hebben bij Zierikzee twee zaagmolens en bij de Flaauwers Inlaag enkele windmolens gestaan, doch deze zijn alle in de loop der tijd afgebroken. De molen De Haan te Brouwershaven is in 1724 ter plaatse van een standaardmolen gebouwd als lage stellingmolen en was tot 1784 eigendom van de stad. Op een later – onbekend – tijdstip is de molen omgebouwd tot grondzeiler; hiermee is het een van de weinige, nog bestaande molens in Nederland die op deze wijze verbouwd zijn.